Fraude met gouden Caroliguldens
Fraude is van alle tijden. Ook in de eerste helft van de 18e eeuw. Bij de bewaard gebleven kerkvoogdij-rekeningen van de Hervormde gemeente Ureterp-Siegerswoude uit de periode van 1744-1749[2] komen we een vorm van fraude tegen met de Goudgulden die niet het juiste gewicht hadden. In de akte van opmaak en overdracht staat het volgende:
‘Reeckeninge bewijs en reliqua gedaan bij Sijger Sijbes en Frans Everts de soon van w: Evert Franses als kerkvoogden van Ureterp van de ontvang en uijtgave die w: Evert Franses en na desselfs overlijden de mede rendant Frans Everts heeft gehadt en waargenomen en dat van den 10 junij 1744 tot aan data deses sulcx aan handen van Sijger Eijses en Boocke Hendricx beide huijsluiden tot Ureterp voorschreven als nieu gekoozene en genomineerde kerkvoogden, aan handen van de Grietman Livius Suffridus Lijcklama à Nijeholt en Lubbertus Lijcklama à Nijeholt secretaris van Opsterland en ter presentie van de comparante ingesetenen’.
De munteenheid in die tijd was de Caroligulden[1] (Carolusgulden). In 1521 voerde keizer Karel V een munt in die naar hem, de Carolus wordt genoemd. Dit was de eerste ‘Europese’ eenheidsmunt (generaliteitsmunt), die in een groot deel van Europa werd gebruikt. De Caroligulden werd in twee uitvoeringen geslagen, een gouden (Goudgulden) en een zilveren, beiden hadden een verschillende waarde van respectievelijk 28 en 20 stuivers van 16 penningen (of 8 duiten), een indeling die bijna 300 jaar ongewijzigd bleef. In Nederlandse teksten van vóór 1816 vindt men in koopakten etc. bedragen als ƒ 10-12-4, ofwel 10 caroligulden, 12 stuivers en 4 penningen. Dit kwam overeen met ƒ 10,6125 in het decimale stelsel. Daarnaast had je ook nog de Daalder, die 30 stuivers waard was.
Al vrij snel na het aantreden van Evert Franses (1663-1744) als kerkvoogd in 1744 kwam deze te overlijden en vanaf 10 juni 1744 werd zijn vacante plaats als kerkvoogd ingevuld door zijn zoon Frans Everts (1720-1768), die later trouwde met Aalke Lenses (1720-1778). De afrekening werd gevolgd door de specificering van de inkomsten en uitgaven uit die periode, opgemaakt in Caroligulden-stuivers-penningen. De akte eindigde met: Aldus gedaan, gerekend etc. De rendanten worden bedankt en ontslagen van hun administratie. Frans Everts heeft het saldo overgedragen aan de nieuwe kerkvoogden evenals de brieven en instrumenten; deze rekening geldt voor kwitantie. Acte d.d. 17-10-1749, getekend: Bocke Hendricks, AE. Fockes, Sijger Sijbes, Frans Everts, Sijbe Sijbes Posthumus, Focke Theunis, L.S. Lijcklama à Nijholt.
In marge van de akte stond: ‘Niet tegenstaande in nevenstaande quitantie is geïnsereert dat de nieuwe kerkvoogden souden hebben ontvangen vijffhondert vijf en dartig caroliguldens 14 penningen (535-0-14), waaronder aan goud was een hondert vijftig caroliguldens 17 stuivers, ’t welke door de silversmid Luidinga naderhandts is gewogen en te ligt bevonden negen caroliguldens 14 stuivers soo dat de kerckvoogden bij slot van reeckeninge maar hebben ontvangen vijfhondert vijff en twintig caroliguldens 6 stuivers 14 penningen, dus pro memoria (525-06-14)’.
Wat was hier aan de hand? De kerkvoogden togen, zoals elk jaar, na het tellen van de munten naar de bekende meester zilversmid Henricus Ludinga (1680-1754) te Zuiderdrachten om het gewicht van de gouden munten vast te laten stellen en zo de totale waarde te bepalen. Ludinga constateerde dat er voor een bedrag van 9 Caroligulden en 14 stuivers aan gewicht miste en dat de afrekening pro memorie diende te worden aangepast. In het jaar 1750 werd dit bedrag als onvoorziene uitgave geboekt. Hier kwam een veel voorkomend fenomeen naar voren wat speelde in die tijd. De veelal arme bevolking knipten, schaafden of vijlden de gouden Caroliguldens af en bewaarden de restjes om ze later om te smelten en te verkopen. Dit werd ook wel het ‘snoeien’ van de munten genoemd. Ook de autoriteiten maakten zich hieraan schuldig. Bijvoorbeeld tijdens de 80-jarige oorlog werden munten uitgegeven met een minder gewicht of een lager aandeel aan goud, om te besparen op de kosten van het uitgeven van geld. Voor de oorlog was veel geld nodig. Om dit snoeien van munten tegen te gaan werden vanaf 1749 de Caroliguldens standaard geslagen met een kartelrand zodat iedereen kon zien of er ook mee geknoeid was.
Op 18 september 1816 werd een Muntwet aangenomen waarmee de onderverdeling van de gulden in 100 cent werd vastgelegd. Hiermee werd het decimale muntstelsel in Nederland ingevoerd. Deze eerste Nederlandsche Muntwet was gebaseerd op een doorwrocht advies van Jean Henri van Swinden die zijn sporen had verdiend bij de invoering van het decimale metrieke stelsel. De wijze van onderverdeling in centen, dubbeltjes kwartjes guldens en rijksdaalders en tientjes werd door hem ontworpen in zijn ’Bedenkingen over het muntwezen’ [3] van 2 december 1815. Bij de vaststelling van de waarde in zilver en goud maakte men echter een fout: de vastgestelde waardeverhouding tussen zilver en goud week af van de werkelijke verhouding, waardoor veel zilvergeld uit de roulatie verdween om te worden omgesmolten. De waarde van de zilveren munten was te laag vastgesteld en in werkelijkheid meer waard.
- Voor meer informatie over de Caroligulden zie: https://nl.wikipedia.org/wiki/Carolusgulden. ↑
- Kerkvoogdijrekening uit de periode 1744-1749. Transcriptie door Geert Zijlstra uit Ureterp. ↑
- Voor meer informatie zie de geschiedenis van de Nederlandse gulden: https://nl.wikipedia.org/wiki/Geschiedenis_van_de_Nederlandse_gulden. ↑